De Advocaat-Generaal heeft de Hoge Raad geadviseerd in de zaak van de VEB tegen BP om vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Update inzake VEB-BP
Eerder concludeerden zowel de Rechtbank als het Hof dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de VEB tegen BP. Het Hof concludeert dat de financiële schade van de Nederlandse beleggers weliswaar in Nederland is geleden, maar dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden voorhanden zijn om de Nederlandse rechter bevoegd te achten en over de kwestie te laten oordelen. Zij deden dit zonder de uitdrukkelijk door de VEB verzochte prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof. De VEB is in cassatie gegaan tegen het oordeel van het Hof. A-G Vlas, tevens hoogleraar Internationaal Privaatrecht, stelt de Hoge Raad uitdrukkelijk wel voor om prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie. Het Europees Hof moet volgens hem de kaders uiteenzetten waarbinnen de Hoge Raad over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter zal moeten gaan oordelen.
Lees hier de conclusie van de A-G van 9 februari 2019.
Prejudiciële vragen over gecompliceerde rechtsvragen
A-G Vlas stelt voor om de volgende vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie:
“(i) Levert het rechtstreeks intreden van zuivere financiële vermogensschade op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank of beleggingsonderneming, welke schade het gevolg is van misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde onderneming, op zichzelf een voldoende aanknopingspunt op voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 7, aanhef en onder 2, EEX-Vo uit hoofde van de plaats van het intreden van de schade (‘Erfolgsort’), of zijn er bijkomende specifieke omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de Nederlandse rechter bevoegd is (en zo ja, welke)?
(ii) Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil dat de vordering op de voet van art. 3:305a BW is ingesteld door een vereniging die tot doel heeft de collectieve belangen te behartigen van (een deel van) de gedupeerde beleggers en op grond van art. 3:305a lid 3 BW in de collectieve procedure door genoemde vereniging geen schadevergoeding in geld kan worden gevorderd?
(iii) Maakt het voor de beantwoording van vraag (i) nog verschil dat in de collectieve procedure de woonplaatsen en de beleggingsrekeningen van de vermeend gedupeerde beleggers niet individueel zijn vastgesteld, evenmin als de bijzondere omstandigheden van de individuele aankooptransacties?
(iv) Maakt het voor de beantwoording van vraag (i) nog verschil, indien de bank- en/of beleggingsrekening van de betrokken gedupeerde beleggers wordt gehouden bij een bank die niet is gevestigd in het rechtsgebied van de aangezochte rechter in de betrokken lidstaat?
(v) Indien vraag (i) bevestigend wordt beantwoord, is de op basis van art. 7 punt 2 EEX-Vo bevoegde rechter dan in de omstandigheden van het onderhavige geval bevoegd om van alle schadevorderingen van de gedupeerde beleggers kennis te nemen of slechts van de vorderingen ten aanzien van de schade die in het rechtsgebied van de aangezochte rechter is geleden?”
Voorgeschiedenis: geen procedures tegen BP in Europa
De VEB daagde BP in april 2015 namens Nederlandse beleggers voor de rechter vanwege misleiding voor en na de olieramp in de Golf van Mexico in 2010. Dat is de enige procedure in Europa in deze zaak. In Canada en de Verenigde Staten lopen wel meerdere procedures, voor het overgrote deel namens niet-Europese BP-aandeelhouders.
Het Hof Amsterdam was net als de Rechtbank Amsterdam van oordeel dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om over deze kwestie te oordelen. Volgens het Hof is de financiële schade weliswaar in Nederland geleden maar dienen er aanvullende bijzondere omstandigheden voorhanden te zijn, voordat de Nederlandse rechter bevoegd is. Die bijzondere omstandigheden “waaruit een band met Nederland kan worden afgeleid”, zijn niet aanwezig volgens het Hof.
De olieramp met de Deepwater Horizon in 2010
De procedure van de VEB heeft betrekking op de misleidende uitlatingen van BP jegens haar aandeelhouders. Het gaat hierbij om stelselmatig onjuiste, onvolledige en misleidende mededelingen van BP over haar veiligheids- en onderhoudsprogramma's vóór de olieramp met de Deepwater Horizon op 20 april 2010. Daarnaast gaat de procedure over misleidende uitlatingen van BP over de omvang van de olieramp ná deze gebeurtenis.
Na de olieramp daalde de koers van het aandeel BP met meer dan 48 procent.
De misleidende uitlatingen na de olieramp waren aanleiding voor de Amerikaanse toezichthouder SEC om BP een boete op te leggen van 525 miljoen dollar. Destijds de op twee na hoogste boete ooit uitgedeeld door de SEC.